Schrijven vanuit het Kreupelhout

Geen prima donna’s zonder ballerina’s achteraan op de scène. Geen Oidipoes zonder koor. Geen megafoonbetoger zonder achterban. In die achterban van het Vlaamse schrijversgild trad ongemerkt, 35 jaar lang, Willy De Bleser op.

Ongemerkt omdat hij onopvallend maar secuur de pasjes zette die van een schrijver uit de tweede lijn verwacht werden. Omdat hij onopvallend het ambacht zo naadloos uitoefende, dat hij geheel opging in de achtergrond. Het is maar door dood te gaan dat hij opnieuw levend wordt. Of toch zijn werk.

Wie “ereondervoorzitter” van de Kempische Schrijvers is, weet dat hij als heikneuter de geschiedenis zal ingaan. Niet dat er niets roert in de Kempen, maar het is zoals met Tommeke Boonen: wat plat, wat simpel, wat te geweldig, wat belegen.

Ongemakkelijk in steedse omgeving. Fout gezelschap, foute keuzes, foute uitgevers. De verlopen kring van het tijdschrift Heibel, die sinds het vertrek naar hogere regionen van Walter Van den Broeck, wild om zich heen is blijven schoppen, terwijl iedereen al weggegaan was.

Fulmineren tegen spoken, verongelijkt gal spuwen. Robin Hannelore, Frans Depeuter, Jan Veulemans, de auteurs uit de stal van De Roerdomp, het eigen beheer, De Clauwaert. Die men zelden au sérieux neemt, tot ze onder pseudoniem anderen een Antwerpse neus zetten – zoals Koen Dillen deed met zijn biografie van Sarkozy als Maarten van der Roest, en met zijn veel geprezen studie over François Mitterrand onder de pennaam Vincent Gounod – opgehemeld in het NRC en in De Morgen, tot ze met vuurrode wangetjes ontdekten wie de auteur werkelijk was.

Het icoon van de Vlaamse volksaard

Willy De Bleser cultiveerde zijn bescheidenheid. Hij kwam uit de gelegen, en stak zijn niet aflatende bewondering voor Piet Van Aken nooit onder stoelen of banken. Zelf koos hij voor een ander type heroïsche dompelaar: niet de steenbakkerijknecht, de tijden waren veranderd en de klampsteen verdween uit de droogloodsen, maar de wielrenner. Het icoon van de Vlaamse volksaard.

In het zog van “vuile muile” Jan Emie Daele, en van zijn kompaan Robin Hannelore (August Obbels), hemelde De Bleser de tragiek van de eeuwige tweede op in Parijs-Tours (1983). Toen al was De Bleser ongemerkt op de terugweg. Deze roman zou zijn eigen tragiek symboliseren.

Want hij was krachtig begonnen met de verhalenbundel De Adders (1975), en hij kreeg enige renommee met Het Verhaal van Teraja en Werjonjo (1977). Ik heb er de archieven van de Vlaamse cultuurraad op nageslagen uit 1978. In het verslag van 5 juni 1979 (stuk 4-I/BZ 1979 – nr. 2-B Bijlage) staat helemaal weggedoken tussen Georges Adé (De Grote Boodschap), Gerard Walschap (Omnibus) en John Vermeulen (De Blinde Planeet) dat van De Bleser 50 exemplaren werden aangekocht voor verspreiding in boekerijen en verenigingen (totaalprijs: 14.750 frank).

Daar kunnen schrijvers niet van leven – en dus werkte De Bleser voor de dagelijkse kost in de diamant. Hij was schuchter, teruggetrokken, stil, en al blij dat zijn novellen en korte romans gedrukt werden. Bijgezet in vage kringen als Ex libris of het Genootschap Jet Jorssen – de ex-leidster van de collaboratiebeweging “Vlaamsche Jeugd”, aan wie hij een monografie wijdde in 1988, twee jaar voor haar dood. (Het Genootschap werd trouwens opgedoekt toen haar weduwnaar Karel De Cat stierf in 2005). Met hetzelfde animo schreef hij een werkje over paus Johannes XXIII.

De Bleser trof geen verwijt. Hij waardeerde mensen om wat ze waren, niet om wat ze gedaan hadden. Hij was meegaand en stond open voor iedereen. Dat is hem vaak ten kwade geduid. En toch waren er ook jongeren van “onverdachten” huize die de kwaliteiten van Willy De Bleser als schrijver wisten te onderkennen.

Zo werd hij laureaat van een verhalenwedstrijd uitgeschreven door het jongerentijdschrift De Brakke Hond. Hij publiceerde er drie van zijn beste kortverhalen: “Xavier-Fernand, pictor fauvis” (1986), “De Ratten” (1987) en “Pancritius, of de naam van de oorlog” (1988). Van zijn latere romans zijn hooguit de titels bekend, gelezen werden ze nauwelijks: Gevecht met de Els (1993), Dodendans (1997), De Grote Leegte (1998).

De Bleser is gegaan zoals hij geleefd heeft: wat weggedoken, onopvallend, verborgen in het struikgewas achter hitsige aanstormende talenten. Wat monkelend om al het vergankelijke, wat verlegen om de sensualiteit die hij zo graag zelf beschreef.

En met eeuwige zelftwijfel: “Naast een prima metabolisme en een regelmatige, gezonde – ik durf bijna zeggen: voortreffelijke – stoelgang, bezit ik een ijzersterk autonoom zenuwstelsel; van waaruit ik, godzijgeprezen, een onverwoestbare levensdrift en – aanvaarding betrek” (voorwoord bij Het Concert, 1981). Zo’n bekentenis tekent zijn eenvoud. Wie wordt er anders begraven in Ekeren-Bunt? Uitgeleide gedaan in een kerkje gewijd aan de heilige Theresia? En gewoon op de strooiweide verspreid? Waar hij de grond terugvond die hem tot de letteren bracht. Terug bij Piet Van Aken. Want “de nacht kauwt alle geluiden fijn”.

Lukas De Vos

Meest gelezen